Duiding 2

< het verhaal

Zie o.a. Reginsmál

2.  Vervloekt

De goden Odin, Loki (Spitsvondigheid) en Hœnir (Belichaming*) bezoeken het Nevelrijk.

Bij de waterval van de dwerg Andvari (Behoedzaamheid) zien zij een otter een zalm eten. Zij doden de otter met een steenworp en villen deze.

Dan komen ze bij een burcht versierd met glanzend goud en fonkelende edelstenen. Het is de burcht van de magiër-koning** van het Nevelrijk Hreidmar (Stamvader). De burcht is gebouwd door zijn zoon de meesterlijke magiër Regin (Raadgever) en wordt bewaakt door Hreidmars machtige zoon Fafnir (Grijper) die door middel van de Aegishjalmar (De helm van Aegir), bijgenaamd De Schrikhelm, de gedaante van een afschrikwekkend monster (draak?) aanneemt tijdens zijn wacht. De goden kennen de helm en worden niet afgeschrikt.

Zij doen een beroep op de gastvrijheid van Hreidmar. Als zij toegelaten worden bieden zij hun gastheer het otterbont als gift. Het blijkt de huid van Hreidmars gedaantewisselende (shape shifter, skin walker, weerotter – etymologie ‘weer’ oergermaans: ‘wera-wulfa’ = man-wolf ) zoon Otr te zijn.

Hreidmar eist als weergeld zoveel goud dat de huid van zijn zoon er mee bedekt kan worden. Als vindplaats voor zoveel goud suggereert hij de waterval van de dwerg Andvari, alwaar de dwerg de goudschat met de naam ‘Het Goud van Gust (Windvlaag)’ bewaart…

Loki wordt er op uitgestuurd terwijl de anderen gegijzeld worden. Loki leent het magische visnet van de zeegodin Ran (Diefstal) om Andvari, die in de gedaante van een snoek bij zijn waterval zwemt, te vangen.

Als de god Loki de volledige schat, inclusief Andvaranaut, (Andvari’s geschenk / Anvari’s weefgetouw / Andvari’s weefraam) de goud druipende ring van Andvari, wegneemt uit Andvari’s waterval, vervloekt Andvari de schat.

Als Hreidmar de schat in bezit heeft, raakt Fafnir in de ban van de vloek van de schat en wordt gek van begeerte. Hij steekt zijn vader neer, verjaagd zijn broer Regin en neemt het goud mee naar een schuilplaats op De vuursteenvlakte c.q. vuursteenheide (Gnitaheid; Westfalen).

Hreidmar geeft op zijn sterfbed zijn dochter Lyngheid opdracht om voor een erfgenaam te zorgen die hem zal wreken. Ook Regin zint op wraak (en de schat).

Als zijn broer Regin zijn (erf)deel van de schat eist en verjaagt Fafnir hem.

Stervend geeft Hreidmar zijn dochter Lyngheid (Heidepracht) opdracht om voor een nazaat te zorgen die hem zal wreken.

Fafnir brengt zijn schat naar de Gnitaheid (Westfalen), alwaar hij hem verstopt en bewaakt.


* Ik heb de namen van deze drieëenheid ook vertaald gezien als: geest, bloed en lichaam.

** De familie van Hreidmar gaat in het ene verhaal door voor dwergen en in het andere voor reuzen.

NB: In de Edda’s is duidelijk sprake van reuzen en dwergen en worden veel reuzen en dwergen (Völuspá strofe 9-16) bij naam genoemd. In de Noordse kosmogonie of scheppingsverhaal is sprake van 9 ‘werelden’. Duidelijk genoemd is daarbij de woonplaats van de lichtelfen, duidelijk bewoners van de wereld met zonlicht en de wereld van de zwartelfen, duidelijk onderaardse wezens. Dwergen zouden ook onderaardse wezens zijn en worden vaak met zwartelfen over een kam geschoren. Dat zou onterecht zijn, want dwergen zijn niet per definitie slechtaardig. Zwartelfen wel. En deze laatste worden tegenwoordig vaker aangeduid met de naam aardman (in Engels: goblin, Welsch: orc – deze laatste welbekend van Tolkien). Niet zo duidelijk is waar dwergen leven, hoewel de naam Nidavellir wel valt. Nidavellir zou in Svartalfaheim kunnen liggen, in Niflheim, of misschien op het grensgebied? Het is een beetje onduidelijk. Ook onduidelijk is het verschil tussen de reuzensoorten (Jötun, Thursen, Vorst-, Rijp- of Rijmreuzen, Vuurreuzen) welke meerdere werelden bevolken, zowel boven- als onderaards.
In de Edda’s worden, voorzover ik mij herinner, de licht- en de zwartelfen nauwelijk genoemd. Ook wordt het wezen Trol nauwelijks genoemd. Verschillend van de ene en de andere vertaling heet een trol dan weer ‘trol’ en dan weer ‘reus’. Om de verwarring compleet te maken hebben trollen in de latere overleveringen vaak heel verschillende afmetingen: van reusachtige- tot menselijke- en dwergachtige proporties. Over het algemeen zijn ze wel allemaal slecht, dom en keren ze als ze blootgesteld worden aan daglicht weer terug naar het materiaal waaruit ze geschapen zijn: steen. Ook die referentie naar steen is terug te vinden in Brynhilds Hellevaart: zij noemt de trol “vrouw uit het steen”.